De nacompetitiefinale: het hoogtepunt van het seizoen. Of nou ja, dat zou het moeten zijn. In werkelijkheid begint het spektakel al ruim voor de aftrap, met een bloedserieuze vraag die het amateurvoetbal elk jaar weer in z’n greep houdt: Waar spelen we de finale?
Het lijkt een simpele logistieke kwestie, maar vergis je niet. Dit is geen afspraak bij de tandarts, dit is een strategisch schaakspel waar de belangen zó groot zijn dat het bijna jammer is dat er geen Netflix-serie van is gemaakt. Clubs moeten het “in overleg” regelen. Dat klinkt sportief. Totdat blijkt dat “in overleg” in de praktijk betekent: “waar kunnen we de ander het grootste ongemak bezorgen?”
En dan hebben we het nog niet eens gehad over het type gras. Want daar begint pas echt de poëzie van het amateurvoetbal. Natuurgras? Kunstgras? Half dood gras? Een hobbelige mat waarop je net zo goed een kermisattractie kunt uitbaten? Het is allemaal inzet van het tactisch gesteggel. De ene club zweert bij natuurgras: “daar speel je écht voetbal.” De ander wil juist kunstgras: “daar kun je tenminste fatsoenlijk passen.” Wat ze bedoelen is: daar trainen wij drie keer per week op en jullie niet, succes ermee.
Uiteindelijk draait het natuurlijk helemaal niet om eerlijkheid. Het draait om controle. En als dat niet lukt via opstellingen en wissels, dan maar via GPS-coördinaten en vezeltypes. Elk voordeel is meegenomen, ook als het uit een graspol of een busrit komt.
Dat de finale zelf vervolgens op een sfeerloos veldje wordt gespeeld met meer meegebrachte partytenten dan toeschouwers, ach – dat nemen we op de koop toe. Want wie de locatie wint, staat met 1-0 voor nog vóór de aftrap.
Misschien moet de bond het volgend jaar gewoon aan het toeval overlaten: kop of munt, dartpijl op een kaart, of een quizvraag aan de winnaars van de halve finale. Alles beter dan nog een week waarin we doen alsof de routeplanner belangrijker is dan de wedstrijd.
Freek Plaisier